De cacaoboom (Theobroma cacao) is een boom die wordt geteeld in landen rond de evenaar, en levert cacaobonen, waarvan onder meer chocolade wordt gemaakt. De cacaoboom komt voor tussen 20 graden noorderbreedte en 20 graden zuiderbreedte (binnen de keerkringen), en stelt hoge eisen aan neerslag, temperatuur en bodemvruchtbaarheid. Omdat cacaobomen de volle zon slecht verdragen, wordt deze meestal onder schaduwbomen geteeld. Een cacaoboom kan meer dan 50 jaar oud worden, groeit tot 10 meter hoog en heeft een matig dikke stam. De stam vertakt zich op 1 meter van de grond in maximaal 5 wijd uitstaande hoofdtakken. Deze hoofdtakken vertakken zich verder. De boom heeft een dichte bladerkroon. De bladeren zijn leerachtig. Als de boom vier tot vijf jaar oud is, gaat hij bloeien. De kleine witte of roze bloemen zitten direct op de stam en op de dikke takken; dit verschijnsel heet cauliflorie. Als hij eenmaal is gaan bloeien, bloeit de cacaoboom zonder ophouden vrijwel het hele jaar door. De boom draagt dan ook constant vruchten. Ondanks de lange bloei, levert de cacaoboom maar dertig tot veertig vruchten per jaar. Deze vruchten lijken op langwerpige meloenen. Ze worden geplukt en vervolgens opengebroken. De cacaobonen liggen in het midden van de steenvrucht. Elke vrucht bevat veertig tot vijftig 'bonen', die elk ongeveer een gram wegen. Een gemiddelde cacaoboom levert per jaar dus één tot twee kilogram bonen. De cacaobonen worden, met het vruchtvlees dat er nog aanzit, door schimmels en bacteriën gefermenteerd. Hierbij loopt de temperatuur op tot vijftig graden. Deze fermentatie duurt ongeveer vijf dagen. De kiem van het zaad wordt gedood en de kleur van de bonen verandert van paars naar bruin. Ten slotte worden door het fermenteren de smaakvoorlopers voor de chocoladesmaak gevormd. De bonen worden in de zon gedroogd, of in drooghuizen. De gedroogde bonen worden vervolgens geëxporteerd. Het tot op heden vroegste gebruik van cacao, 5.300 jaar geleden, werd vastgesteld in Santa Ana (La Florida) in zuidoost Ecuador. De cacao is inheems in Midden-Amerika en het noordelijke deel van Zuid-Amerika. De Azteken verbonden cacao met Tlaloc, de god van de regen en de vruchtbaarheid. Zij dronken een cacaodrank, xocoatl(cacaoalt), die vaak op smaak werd gebracht met vanille, chilipeper en honing. Cacaobonen dienden bij de Azteken ook als betaalmiddel. Voor 10 bonen kon een konijn gekocht worden, terwijl men - naar verluidt - een slaaf kon kopen voor 100 bonen. De Spaanse veroveraar Fernando Cortez bracht in 1528 als eerste een grote hoeveelheid cacaobonen naar Europa. In de 17e en 18e eeuw is de cacao aangeplant in Azië, met name in Ceylon, Indonesië en Maleisië. In Zuid-Amerika verspreidde de productie zich tot in Brazilië. Ook in Afrika werden cacaobomen aangeplant, aan de Goudkust (het huidige Ghana). Een vrijgelaten slaaf bracht de bonen in 1879 vanaf een plantage op Fernando Pó over naar zijn geboorteland. Cacaopoeder is afkomstig van de cacaoboon, de vrucht van de cacaoboom. Om cacaopoeder te maken wordt gebruikgemaakt van de cacaomassa van de cacaoboon. Onder hoge druk wordt de massa uitgeperst, zodat er cacaopoeder en -boter ontstaan. Het poeder is in vele verschillende kleuren en smaken te verkrijgen. Die smaak en kleur worden bepaald door de kwaliteit van de cacaoboon en de temperatuur van het roosteren, maar ook door de zuurgraad van de boon. Cacaopoeder wordt gebruikt om er chocolade en chocolademelk van te maken. Verder wordt het ook veel gebruikt als afwerking op warme en koude dranken of nagerechten met chocolade.